Score
0%
1: Hij (gaan) nieuwe kleren kopen.
2: Het (gaan) binnenkort regenen.
3: (vieren) hij zijn verjaardag morgen?
4: Hij (klussen) iedere dag.
5: (regenen) het op 1 januari?
6: (computeren) hij iedere dag?
7: Hij (worden) morgen verrast met een mooi cadeau.
8: (drinken) hij altijd cola light?
9: (laten) hij altijd de deur open staan?
10: Hij (bestuderen) de stof erg goed.